vanzelfsprekend

Dutch

Etymology

Present participle from vanzelf spreken.

Pronunciation

  • IPA(key): /vɑn.zɛlfˈspreː.kənt/
  • (file)
  • Hyphenation: van‧zelf‧spre‧kend

Adjective

vanzelfsprekend (comparative vanzelfsprekender, superlative vanzelfsprekendst)

  1. self-evident, evidently, obviously
  2. (to be) taken for granted, naturally

Inflection

Inflection of vanzelfsprekend
uninflected vanzelfsprekend
inflected vanzelfsprekende
comparative vanzelfsprekender
positive comparative superlative
predicative/adverbial vanzelfsprekendvanzelfsprekenderhet vanzelfsprekendst
het vanzelfsprekendste
indefinite m./f. sing. vanzelfsprekendevanzelfsprekenderevanzelfsprekendste
n. sing. vanzelfsprekendvanzelfsprekendervanzelfsprekendste
plural vanzelfsprekendevanzelfsprekenderevanzelfsprekendste
definite vanzelfsprekendevanzelfsprekenderevanzelfsprekendste
partitive vanzelfsprekendsvanzelfsprekenders

Derived terms

  • vanzelfsprekendheid
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.