verenigen

Dutch

Pronunciation

  • (file)

Verb

verenigen

  1. to unite

Inflection

Inflection of verenigen (weak, prefixed)
infinitive verenigen
past singular verenigde
past participle verenigd
infinitive verenigen
gerund verenigen n
present tense past tense
1st person singular verenigverenigde
2nd person sing. (jij) verenigtverenigde
2nd person sing. (u) verenigtverenigde
2nd person sing. (gij) verenigtverenigde
3rd person singular verenigtverenigde
plural verenigenverenigden
subjunctive sing.1 verenigeverenigde
subjunctive plur.1 verenigenverenigden
imperative sing. verenig
imperative plur.1 verenigt
participles verenigendverenigd
1) Archaic.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.