vrijmaken

Dutch

Etymology

vrij + maken

Pronunciation

  • (file)

Verb

vrijmaken

  1. to set free
    De waarheid zal u vrijmaken. (Johannes 8:32)
    The truth will set you free. (John 8:32)

Inflection

Inflection of vrijmaken (weak, separable)
infinitive vrijmaken
past singular maakte vrij
past participle vrijgemaakt
infinitive vrijmaken
gerund vrijmaken n
verbal noun
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular maak vrijmaakte vrijvrijmaakvrijmaakte
2nd person sing. (jij) maakt vrijmaakte vrijvrijmaaktvrijmaakte
2nd person sing. (u) maakt vrijmaakte vrijvrijmaaktvrijmaakte
2nd person sing. (gij) maakt vrijmaakte vrijvrijmaaktvrijmaakte
3rd person singular maakt vrijmaakte vrijvrijmaaktvrijmaakte
plural maken vrijmaakten vrijvrijmakenvrijmaakten
subjunctive sing.1 make vrijmaakte vrijvrijmakevrijmaakte
subjunctive plur.1 maken vrijmaakten vrijvrijmakenvrijmaakten
imperative sing. maak vrij
imperative plur.1 maakt vrij
participles vrijmakendvrijgemaakt
1) Archaic.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.