automaat
Néerlandais
Étymologie
- Du français automate.
Nom commun
| Nombre | Singulier | Pluriel |
|---|---|---|
| Nom | automaat | automaten |
| Diminutif | automaatje | automaatjes |
automaat \Prononciation ?\ masculin
- (Technologie) Automate.
- (Figuré) Robot, automate.
- (Économie) Distributeur automatique.
- (Automobile) Boîte de vitesse automatique, voiture automatique.
Dérivés
- ademautomaat
- ademhalingsautomaat
- afwasautomaat
- automatenhal
- bankautomaat
- betaalautomaat
- condoomautomaat
- drukautomaat
- eindigetoestandsautomaat
- flipperautomaat
- fotoautomaat
- fruitautomaat
- gasautomaat
- geldautomaat
- gokautomaat
- halfautomaat
- installatieautomaat
- kaartautomaat
- kaartjesautomaat
- koffieautomaat
- longautomaat
- muntautomaat
- parkeerautomaat
- piekautomaat
- pinautomaat
- schakelautomaat
- schoenpoetsautomaat
- sigarettenautomaat
- speelautomaat
- stapelautomaat
- stempelautomaat
- stuurautomaat
- trekautomaat
- verkoopautomaat
- voederautomaat
- voerautomaat
- volautomaat
- wasautomaat
- wisselautomaat
- zekeringautomaat
Prononciation
- Pays-Bas : écouter « automaat »
Cet article est issu de Wiktionary. Le texte est sous licence Creative Commons - Attribution - Partage dans les Mêmes. Des conditions supplémentaires peuvent s'appliquer aux fichiers multimédias.