draaien

Néerlandais

Étymologie

Étymologie manquante ou incomplète. Si vous la connaissez, vous pouvez l’ajouter en cliquant ici.

Verbe

Présent Prétérit
ik draai draaide
jij draait
hij, zij, het draait
wij draaien draaiden
jullie draaien
zij draaien
u draait draaide
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben draaiend gedraaid

draaien \Prononciation ?\ intransitif, transitif ou pronominal

  1. Tourner un mouvement de rotation (d'une roue etc.).
  2. Faire tourner
  3. (Travail) Tourner (travailler au tour).

zich draaien réfléchi

  1. (Pronominal) Se tourner.
    • Zich naar iets draaien.
      Se tourner vers quelque chose.
    • Hij draait zich naar de wind.
      Il se tourne vers le vent.

Synonymes

Dérivés

  • aandraaien
  • afdraaien
  • bijdraaien
  • dichtdraaien
  • doldraaien
  • doordraaien
  • draai-inversieas
  • draaibaar
  • draaibank
  • draaibeitel
  • draaibeweging
  • draaiboek
  • draaiboom
  • draaibord
  • draaibrug
  • draaicirkel
  • draaidag
  • draaideur
  • draaiduizeligheid
  • draaier
  • draaierig
  • draaierij
  • draaigreep
  • draaihals
  • draaihek
  • draaiing
  • draaikever
  • draaiknop
  • draaikolk
  • draaikont
  • draailier
  • draaimolen
  • draaimoment
  • draaiorgel
  • draaiplateau
  • draaipunt
  • draaischakelaar
  • draaischijf
  • draaisluis
  • draaisnelheid
  • draaispiegelas
  • draaispil
  • draaispin
  • draaispit
  • draaistel
  • draaistroom
  • draaitabel
  • draaitafel
  • draaitol
  • draaitrap
  • draaiveld
  • draaiventiel
  • draaiziekte
  • duimendraaien
  • gedraai
  • grijsdraaien
  • indraaien
  • ineendraaien
  • kaaidraaien
  • lorrendraaien
  • losdraaien
  • meedraaien
  • nederdraaien
  • omdraaien
  • opdraaien
  • opendraaien
  • proefdraaien
  • ronddraaien
  • terugdraaien
  • toedraaien
  • uitdraaien
  • vastdraaien
  • verdraaien
  • warmdraaien
  • wegdraaien

Vocabulaire apparenté par le sens

un mouvement de rotation

  • fietswiel

faire tourner

Taux de reconnaissance

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 98,8 % des Flamands,
  • 100,0 % des Néerlandais.

Prononciation

Références

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]
Cet article est issu de Wiktionary. Le texte est sous licence Creative Commons - Attribution - Partage dans les Mêmes. Des conditions supplémentaires peuvent s'appliquer aux fichiers multimédias.