uitglijden
Néerlandais
Étymologie
- Dérivé par préfixation de glijden.
Verbe
Présent | Prétérit | |
---|---|---|
ik | glijd uit | gleed uit |
jij | glijdt uit | |
hij, zij, het | glijdt uit | |
wij | glijden uit | gleden uit |
jullie | glijden uit | |
zij | glijden uit | |
u | glijdt uit | gleed uit |
Auxiliaire | Participe présent | Participe passé |
hebben | glijden uitd | uitgegleden |
uitglijden \Prononciation ?\ intransitif
- Glisser.
- over een bananeschil uitglijden
- glisser sur une peau de banane
- het uitglijden
- la glissade
- over een bananeschil uitglijden
Synonymes
- glippen
- glijden
- wegglijden
- schuiven
- slippen
- glibberen
- onderuitgaan
Prononciation
→ Prononciation manquante. (Ajouter)
- (Région à préciser) : écouter « uitglijden [Prononciation ?] »
Cet article est issu de Wiktionary. Le texte est sous licence Creative Commons - Attribution - Partage dans les Mêmes. Des conditions supplémentaires peuvent s'appliquer aux fichiers multimédias.