afkijken

Dutch

Etymology

From af + kijken.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈɑfkɛi̯kə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: af‧kij‧ken

Verb

afkijken

  1. (intransitive) to plagiarize, to cheat by copying another's work
  2. (intransitive) to learn by watching

Inflection

Inflection of afkijken (strong class 1, separable)
infinitive afkijken
past singular keek af
past participle afgekeken
infinitive afkijken
gerund afkijken n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular kijk afkeek afafkijkafkeek
2nd person sing. (jij) kijkt afkeek afafkijktafkeek
2nd person sing. (u) kijkt afkeek afafkijktafkeek
2nd person sing. (gij) kijkt afkeekt afafkijktafkeekt
3rd person singular kijkt afkeek afafkijktafkeek
plural kijken afkeken afafkijkenafkeken
subjunctive sing.1 kijke afkeke afafkijkeafkeke
subjunctive plur.1 kijken afkeken afafkijkenafkeken
imperative sing. kijk af
imperative plur.1 kijkt af
participles afkijkendafgekeken
1) Archaic.

Derived terms

  • afkijker
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.