afkoelen

Dutch

Etymology

From af + koelen.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈɑfkulə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: af‧koe‧len

Verb

afkoelen

  1. (ergative) to cool off, cool down

Inflection

Inflection of afkoelen (weak, separable)
infinitive afkoelen
past singular koelde af
past participle afgekoeld
infinitive afkoelen
gerund afkoelen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular koel afkoelde afafkoelafkoelde
2nd person sing. (jij) koelt afkoelde afafkoeltafkoelde
2nd person sing. (u) koelt afkoelde afafkoeltafkoelde
2nd person sing. (gij) koelt afkoelde afafkoeltafkoelde
3rd person singular koelt afkoelde afafkoeltafkoelde
plural koelen afkoelden afafkoelenafkoelden
subjunctive sing.1 koele afkoelde afafkoeleafkoelde
subjunctive plur.1 koelen afkoelden afafkoelenafkoelden
imperative sing. koel af
imperative plur.1 koelt af
participles afkoelendafgekoeld
1) Archaic.

Antonyms

Derived terms

Anagrams

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.