afslachten

Dutch

Etymology

From af + slachten.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈɑfslɑxtə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: af‧slach‧ten

Verb

afslachten

  1. (transitive) to butcher, to slaughter
  2. (transitive) to massacre

Inflection

Inflection of afslachten (weak, separable)
infinitive afslachten
past singular slachtte af
past participle afgeslacht
infinitive afslachten
gerund afslachten n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular slacht afslachtte afafslachtafslachtte
2nd person sing. (jij) slacht afslachtte afafslachtafslachtte
2nd person sing. (u) slacht afslachtte afafslachtafslachtte
2nd person sing. (gij) slacht afslachtte afafslachtafslachtte
3rd person singular slacht afslachtte afafslachtafslachtte
plural slachten afslachtten afafslachtenafslachtten
subjunctive sing.1 slachte afslachtte afafslachteafslachtte
subjunctive plur.1 slachten afslachtten afafslachtenafslachtten
imperative sing. slacht af
imperative plur.1 slacht af
participles afslachtendafgeslacht
1) Archaic.

Derived terms

Anagrams

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.