afspreken

Dutch

Etymology

From af + spreken.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈɑfspreːkə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: af‧spre‧ken

Verb

afspreken

  1. (transitive) to agree, to make an agreement
    Afgesproken!
    Deal!
  2. (intransitive) to make an appointment
    Laten we morgen afspreken.
    Let's make an appointment (for) tomorrow.

Inflection

Inflection of afspreken (strong class 4, separable)
infinitive afspreken
past singular sprak af
past participle afgesproken
infinitive afspreken
gerund afspreken n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular spreek afsprak afafspreekafsprak
2nd person sing. (jij) spreekt afsprak afafspreektafsprak
2nd person sing. (u) spreekt afsprak afafspreektafsprak
2nd person sing. (gij) spreekt afspraakt afafspreektafspraakt
3rd person singular spreekt afsprak afafspreektafsprak
plural spreken afspraken afafsprekenafspraken
subjunctive sing.1 spreke afsprake afafsprekeafsprake
subjunctive plur.1 spreken afspraken afafsprekenafspraken
imperative sing. spreek af
imperative plur.1 spreekt af
participles afsprekendafgesproken
1) Archaic.

Anagrams

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.