aftuigen

Dutch

Etymology

From af + tuigen.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈɑfˌtœy̯.ɣə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: af‧tui‧gen

Verb

aftuigen

  1. (nautical, transitive) to unrig, to unequip
  2. (livestock, particularly horses, transitive) to remove tack from, to unequip
  3. (transitive) to beat up, to attack, to abuse
  4. (transitive) to dedecorate

Inflection

Inflection of aftuigen (weak, separable)
infinitive aftuigen
past singular tuigde af
past participle afgetuigd
infinitive aftuigen
gerund aftuigen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular tuig aftuigde afaftuigaftuigde
2nd person sing. (jij) tuigt aftuigde afaftuigtaftuigde
2nd person sing. (u) tuigt aftuigde afaftuigtaftuigde
2nd person sing. (gij) tuigt aftuigde afaftuigtaftuigde
3rd person singular tuigt aftuigde afaftuigtaftuigde
plural tuigen aftuigden afaftuigenaftuigden
subjunctive sing.1 tuige aftuigde afaftuigeaftuigde
subjunctive plur.1 tuigen aftuigden afaftuigenaftuigden
imperative sing. tuig af
imperative plur.1 tuigt af
participles aftuigendafgetuigd
1) Archaic.

Derived terms

  • aftuiging
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.