doorboren

Dutch

Etymology 1

From door- + boren.

Pronunciation

  • IPA(key): /doːrˈboːrə(n)/
  • (file)

Verb

doorboren

  1. (transitive) to pierce, to broach
Inflection
Inflection of doorboren (weak, prefixed)
infinitive doorboren
past singular doorboorde
past participle doorboord
infinitive doorboren
gerund doorboren n
present tense past tense
1st person singular doorboordoorboorde
2nd person sing. (jij) doorboortdoorboorde
2nd person sing. (u) doorboortdoorboorde
2nd person sing. (gij) doorboortdoorboorde
3rd person singular doorboortdoorboorde
plural doorborendoorboorden
subjunctive sing.1 doorboredoorboorde
subjunctive plur.1 doorborendoorboorden
imperative sing. doorboor
imperative plur.1 doorboort
participles doorborenddoorboord
1) Archaic.

Etymology 2

From door + boren.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈdoːrboːrə(n)/
  • (file)

Verb

doorboren

  1. (transitive) to drill a hole through
  2. (intransitive) to continue drilling
Inflection
Inflection of doorboren (weak, separable)
infinitive doorboren
past singular boorde door
past participle doorgeboord
infinitive doorboren
gerund doorboren n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular boor doorboorde doordoorboordoorboorde
2nd person sing. (jij) boort doorboorde doordoorboortdoorboorde
2nd person sing. (u) boort doorboorde doordoorboortdoorboorde
2nd person sing. (gij) boort doorboorde doordoorboortdoorboorde
3rd person singular boort doorboorde doordoorboortdoorboorde
plural boren doorboorden doordoorborendoorboorden
subjunctive sing.1 bore doorboorde doordoorboredoorboorde
subjunctive plur.1 boren doorboorden doordoorborendoorboorden
imperative sing. boor door
imperative plur.1 boort door
participles doorborenddoorgeboord
1) Archaic.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.