gelijken

Dutch

Etymology

From Middle Dutch geliken, from Old Dutch gilīkon, from Proto-Germanic *galīkōną. Equivalent to ge- + lijken.

Pronunciation

  • IPA(key): /ɣəˈlɛi̯kə(n)/
  • (file)
  • Rhymes: -ɛi̯kən

Verb

gelijken

  1. (intransitive) to resemble [+ op (object)]

Inflection

Inflection of gelijken (strong class 1, prefixed)
infinitive gelijken
past singular geleek
past participle geleken
infinitive gelijken
gerund gelijken n
present tense past tense
1st person singular gelijkgeleek
2nd person sing. (jij) gelijktgeleek
2nd person sing. (u) gelijktgeleek
2nd person sing. (gij) gelijktgeleekt
3rd person singular gelijktgeleek
plural gelijkengeleken
subjunctive sing.1 gelijkegeleke
subjunctive plur.1 gelijkengeleken
imperative sing. gelijk
imperative plur.1 gelijkt
participles gelijkendgeleken
1) Archaic.

Derived terms

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.