grootbrengen

Dutch

Etymology

Germanic, from groot 'big, great, adult' + brengen 'to bring'

Pronunciation

  • (file)

Verb

grootbrengen

  1. (transitive, literally) To raise, bring up (a) young(ster)(s), from infancy to maturity
  2. (transitive, figuratively) To educate, rear, school, coach etc. offspring or other young charges on the path to adult life
  3. the passive grootgebracht worden means to grow up, mature (to majority)

Inflection

Inflection of grootbrengen (weak with past in -cht, separable)
infinitive grootbrengen
past singular bracht groot
past participle grootgebracht
infinitive grootbrengen
gerund grootbrengen n
verbal noun
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular breng grootbracht grootgrootbrenggrootbracht
2nd person sing. (jij) brengt grootbracht grootgrootbrengtgrootbracht
2nd person sing. (u) brengt grootbracht grootgrootbrengtgrootbracht
2nd person sing. (gij) brengt grootbracht grootgrootbrengtgrootbracht
3rd person singular brengt grootbracht grootgrootbrengtgrootbracht
plural brengen grootbrachten grootgrootbrengengrootbrachten
subjunctive sing.1 brenge grootbrachte grootgrootbrengegrootbrachte
subjunctive plur.1 brengen grootbrachten grootgrootbrengengrootbrachten
imperative sing. breng groot
imperative plur.1 brengt groot
participles grootbrengendgrootgebracht
1) Archaic.

Synonyms

Anagrams

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.