losmaken

Dutch

Etymology

los + maken

Pronunciation

  • (file)

Verb

losmaken

  1. to make loose
  2. to undo, unfasten

Inflection

Inflection of losmaken (weak, separable)
infinitive losmaken
past singular maakte los
past participle losgemaakt
infinitive losmaken
gerund losmaken n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular maak losmaakte loslosmaaklosmaakte
2nd person sing. (jij) maakt losmaakte loslosmaaktlosmaakte
2nd person sing. (u) maakt losmaakte loslosmaaktlosmaakte
2nd person sing. (gij) maakt losmaakte loslosmaaktlosmaakte
3rd person singular maakt losmaakte loslosmaaktlosmaakte
plural maken losmaakten loslosmakenlosmaakten
subjunctive sing.1 make losmaakte loslosmakelosmaakte
subjunctive plur.1 maken losmaakten loslosmakenlosmaakten
imperative sing. maak los
imperative plur.1 maakt los
participles losmakendlosgemaakt
1) Archaic.

Antonyms

Anagrams

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.