muts
Dutch
Etymology
From Middle Dutch mutse. Cognate with German Mütze. This etymology is incomplete. You can help Wiktionary by elaborating on the origins of this term.
Pronunciation
- IPA(key): /mʏts/
Audio (file) - Hyphenation: muts
- Rhymes: -ʏts
Noun
muts f (plural mutsen, diminutive mutsje n)
- tuque (knitted winter cap), a type of brimless hat
- Een muts op mijn hoofd, mijn kraag staat omhoog. Het is hier ijskoud, maar gelukkig wel droog.(Guus Meeuwis – Brabant)
- A tuque on my head, my collar stands high. Here it is ice-cold, but luckily enough, dry.
- Een muts op mijn hoofd, mijn kraag staat omhoog. Het is hier ijskoud, maar gelukkig wel droog.(Guus Meeuwis – Brabant)
- (informal) vagina
- (derogatory) annoying or stupid woman
- 2015, Natasha Oakley, Onverwachte bruiloft, →ISBN, page 21:
- Die bemoeizuchtige, oude muts moest ook een voornaam hebben, maar zij had hem nog nooit gehoord.
- That meddling, old annoying woman had to have a first name, but she had never heard it.
-
- (informal) clumsy woman, a female dork
Descendants
- Afrikaans: mus
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.