napraten

Dutch

Etymology

From na + praten.

Pronunciation

  • (file)

Verb

napraten

  1. to say the same as, to copy
  2. to talk lightly in private after a social event

Inflection

Inflection of napraten (weak, separable)
infinitive napraten
past singular praatte na
past participle nagepraat
infinitive napraten
gerund napraten n
verbal noun
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular praat napraatte nanapraatnapraatte
2nd person sing. (jij) praat napraatte nanapraatnapraatte
2nd person sing. (u) praat napraatte nanapraatnapraatte
2nd person sing. (gij) praat napraatte nanapraatnapraatte
3rd person singular praat napraatte nanapraatnapraatte
plural praten napraatten nanapratennapraatten
subjunctive sing.1 prate napraatte nanapratenapraatte
subjunctive plur.1 praten napraatten nanapratennapraatten
imperative sing. praat na
imperative plur.1 praat na
participles napratendnagepraat
1) Archaic.

Synonyms

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.