naspelen

Dutch

Etymology

From na + spelen.

Verb

naspelen

  1. to imitate
  2. to reenact

Inflection

Inflection of naspelen (weak, separable)
infinitive naspelen
past singular speelde na
past participle nagespeeld
infinitive naspelen
gerund naspelen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular speel naspeelde nanaspeelnaspeelde
2nd person sing. (jij) speelt naspeelde nanaspeeltnaspeelde
2nd person sing. (u) speelt naspeelde nanaspeeltnaspeelde
2nd person sing. (gij) speelt naspeelde nanaspeeltnaspeelde
3rd person singular speelt naspeelde nanaspeeltnaspeelde
plural spelen naspeelden nanaspelennaspeelden
subjunctive sing.1 spele naspeelde nanaspelenaspeelde
subjunctive plur.1 spelen naspeelden nanaspelennaspeelden
imperative sing. speel na
imperative plur.1 speelt na
participles naspelendnagespeeld
1) Archaic.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.