ontlopen

Dutch

Etymology

ont- + lopen

Pronunciation

  • (file)
  • Rhymes: -oːpən

Verb

ontlopen

  1. to outrun, evade

Inflection

Inflection of ontlopen (strong class 7, prefixed)
infinitive ontlopen
past singular ontliep
past participle ontlopen
infinitive ontlopen
gerund ontlopen n
verbal noun
present tense past tense
1st person singular ontloopontliep
2nd person sing. (jij) ontlooptontliep
2nd person sing. (u) ontlooptontliep
2nd person sing. (gij) ontlooptontliept
3rd person singular ontlooptontliep
plural ontlopenontliepen
subjunctive sing.1 ontlopeontliepe
subjunctive plur.1 ontlopenontliepen
imperative sing. ontloop
imperative plur.1 ontloopt
participles ontlopendontlopen
1) Archaic.

Participle

ontlopen

  1. past participle of ontlopen

Inflection

Inflection of ontlopen
uninflected ontlopen
inflected ontlopen
comparative
positive
predicative/adverbial ontlopen
indefinite m./f. sing. ontlopen
n. sing. ontlopen
plural ontlopen
definite ontlopen
partitive ontlopens
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.