opsluiten

Dutch

Etymology

op + sluiten

Pronunciation

  • (file)
  • Rhymes: -œy̯tən

Verb

opsluiten

  1. to lock in
  2. to lock up, imprison, incarcerate

Inflection

Inflection of opsluiten (strong class 2, separable)
infinitive opsluiten
past singular sloot op
past participle opgesloten
infinitive opsluiten
gerund opsluiten n
verbal noun
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular sluit opsloot opopsluitopsloot
2nd person sing. (jij) sluit opsloot opopsluitopsloot
2nd person sing. (u) sluit opsloot opopsluitopsloot
2nd person sing. (gij) sluit opsloot opopsluitopsloot
3rd person singular sluit opsloot opopsluitopsloot
plural sluiten opsloten opopsluitenopsloten
subjunctive sing.1 sluite opslote opopsluiteopslote
subjunctive plur.1 sluiten opsloten opopsluitenopsloten
imperative sing. sluit op
imperative plur.1 sluit op
participles opsluitendopgesloten
1) Archaic.

Synonyms

Anagrams

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.