uitdelen

Dutch

Etymology

From uit + delen.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈœy̯ˌdeːlə(n)/
  • (file)

Verb

uitdelen

  1. to deal out, to distribute, to share
  2. (mathematics) to divide out

Inflection

Inflection of uitdelen (weak, separable)
infinitive uitdelen
past singular deelde uit
past participle uitgedeeld
infinitive uitdelen
gerund uitdelen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular deel uitdeelde uituitdeeluitdeelde
2nd person sing. (jij) deelt uitdeelde uituitdeeltuitdeelde
2nd person sing. (u) deelt uitdeelde uituitdeeltuitdeelde
2nd person sing. (gij) deelt uitdeelde uituitdeeltuitdeelde
3rd person singular deelt uitdeelde uituitdeeltuitdeelde
plural delen uitdeelden uituitdelenuitdeelden
subjunctive sing.1 dele uitdeelde uituitdeleuitdeelde
subjunctive plur.1 delen uitdeelden uituitdelenuitdeelden
imperative sing. deel uit
imperative plur.1 deelt uit
participles uitdelenduitgedeeld
1) Archaic.

Anagrams

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.