uitdragen

Dutch

Etymology

uit + dragen

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈœy̯ˌdraːɣə(n)/
  • (file)

Verb

uitdragen

  1. to disseminate

Inflection

Inflection of uitdragen (strong class 6, separable)
infinitive uitdragen
past singular droeg uit
past participle uitgedragen
infinitive uitdragen
gerund uitdragen n|- class="vsHide" style="background: #E6E6FF;" main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular draag uitdroeg uituitdraaguitdroeg
2nd person sing. (jij) draagt uitdroeg uituitdraagtuitdroeg
2nd person sing. (u) draagt uitdroeg uituitdraagtuitdroeg
2nd person sing. (gij) draagt uitdroegt uituitdraagtuitdroegt
3rd person singular draagt uitdroeg uituitdraagtuitdroeg
plural dragen uitdroegen uituitdragenuitdroegen
subjunctive sing.1 drage uitdroege uituitdrageuitdroege
subjunctive plur.1 dragen uitdroegen uituitdragenuitdroegen
imperative sing. draag uit
imperative plur.1 draagt uit
participles uitdragenduitgedragen
1) Archaic.

Anagrams

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.