uithuwelijken

Dutch

Alternative forms

Etymology

From uit + huwelijk + -en

Pronunciation

  • (file)

Verb

uithuwelijken

  1. to marry, give away as husband or wife

Inflection

Inflection of uithuwelijken (weak, separable)
infinitive uithuwelijken
past singular huwelijkte uit
past participle uitgehuwelijkt
infinitive uithuwelijken
gerund uithuwelijken n
verbal noun
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular huwelijk uithuwelijkte uituithuwelijkuithuwelijkte
2nd person sing. (jij) huwelijkt uithuwelijkte uituithuwelijktuithuwelijkte
2nd person sing. (u) huwelijkt uithuwelijkte uituithuwelijktuithuwelijkte
2nd person sing. (gij) huwelijkt uithuwelijkte uituithuwelijktuithuwelijkte
3rd person singular huwelijkt uithuwelijkte uituithuwelijktuithuwelijkte
plural huwelijken uithuwelijkten uituithuwelijkenuithuwelijkten
subjunctive sing.1 huwelijke uithuwelijkte uituithuwelijkeuithuwelijkte
subjunctive plur.1 huwelijken uithuwelijkten uituithuwelijkenuithuwelijkten
imperative sing. huwelijk uit
imperative plur.1 huwelijkt uit
participles uithuwelijkenduitgehuwelijkt
1) Archaic.

Anagrams

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.