uithuwen

Dutch

Etymology

From uit + huwen

Pronunciation

  • (file)

Verb

uithuwen

  1. Alternative form of uithuwelijken

Inflection

Inflection of uithuwen (weak, separable)
infinitive uithuwen
past singular huwde uit
past participle uitgehuwd
infinitive uithuwen
gerund uithuwen n
verbal noun
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular huw uithuwde uituithuwuithuwde
2nd person sing. (jij) huwt uithuwde uituithuwtuithuwde
2nd person sing. (u) huwt uithuwde uituithuwtuithuwde
2nd person sing. (gij) huwt uithuwde uituithuwtuithuwde
3rd person singular huwt uithuwde uituithuwtuithuwde
plural huwen uithuwden uituithuwenuithuwden
subjunctive sing.1 huwe uithuwde uituithuweuithuwde
subjunctive plur.1 huwen uithuwden uituithuwenuithuwden
imperative sing. huw uit
imperative plur.1 huwt uit
participles uithuwenduitgehuwd
1) Archaic.

Anagrams

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.