uitklappen

Dutch

Etymology

From uit + klappen.

Pronunciation

  • (file)

Verb

uitklappen

  1. to fold out

Inflection

Inflection of uitklappen (weak, separable)
infinitive uitklappen
past singular klapte uit
past participle uitgeklapt
infinitive uitklappen
gerund uitklappen n
verbal noun
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular klap uitklapte uituitklapuitklapte
2nd person sing. (jij) klapt uitklapte uituitklaptuitklapte
2nd person sing. (u) klapt uitklapte uituitklaptuitklapte
2nd person sing. (gij) klapt uitklapte uituitklaptuitklapte
3rd person singular klapt uitklapte uituitklaptuitklapte
plural klappen uitklapten uituitklappenuitklapten
subjunctive sing.1 klappe uitklapte uituitklappeuitklapte
subjunctive plur.1 klappen uitklapten uituitklappenuitklapten
imperative sing. klap uit
imperative plur.1 klapt uit
participles uitklappenduitgeklapt
1) Archaic.

Synonyms

  • uitvouwen

Antonyms

Anagrams

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.