uitpluizen

Dutch

Etymology

From uit + pluizen.

Pronunciation

  • (file)

Verb

uitpluizen

  1. to investigate, to explore, to get to the bottom of

Inflection

Inflection of uitpluizen (strong class 2, separable)
infinitive uitpluizen
past singular ploos uit
past participle uitgeplozen
infinitive uitpluizen
gerund uitpluizen n
verbal noun
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular pluis uitploos uituitpluisuitploos
2nd person sing. (jij) pluist uitploos uituitpluistuitploos
2nd person sing. (u) pluist uitploos uituitpluistuitploos
2nd person sing. (gij) pluist uitploost uituitpluistuitploost
3rd person singular pluist uitploos uituitpluistuitploos
plural pluizen uitplozen uituitpluizenuitplozen
subjunctive sing.1 pluize uitploze uituitpluizeuitploze
subjunctive plur.1 pluizen uitplozen uituitpluizenuitplozen
imperative sing. pluis uit
imperative plur.1 pluist uit
participles uitpluizenduitgeplozen
1) Archaic.
Inflection of uitpluizen (weak, separable)
infinitive uitpluizen
past singular pluisde uit
past participle uitgepluisd
infinitive uitpluizen
gerund uitpluizen n
verbal noun
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular pluis uitpluisde uituitpluisuitpluisde
2nd person sing. (jij) pluist uitpluisde uituitpluistuitpluisde
2nd person sing. (u) pluist uitpluisde uituitpluistuitpluisde
2nd person sing. (gij) pluist uitpluisde uituitpluistuitpluisde
3rd person singular pluist uitpluisde uituitpluistuitpluisde
plural pluizen uitpluisden uituitpluizenuitpluisden
subjunctive sing.1 pluize uitpluisde uituitpluizeuitpluisde
subjunctive plur.1 pluizen uitpluisden uituitpluizenuitpluisden
imperative sing. pluis uit
imperative plur.1 pluist uit
participles uitpluizenduitgepluisd
1) Archaic.

Anagrams

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.