uitzetten

Dutch

Etymology

From uit + zetten.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈœy̯tˌsɛtə(n)/
  • (file)

Verb

uitzetten

  1. (intransitive) to expand
  2. (transitive) to turn off, switch off
  3. (transitive) to release into the wild
  4. (transitive) to expel, to expatriate

Inflection

Inflection of uitzetten (weak, separable)
infinitive uitzetten
past singular zette uit
past participle uitgezet
infinitive uitzetten
gerund uitzetten n|- class="vsHide" style="background: #E6E6FF;" main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular zet uitzette uituitzetuitzette
2nd person sing. (jij) zet uitzette uituitzetuitzette
2nd person sing. (u) zet uitzette uituitzetuitzette
2nd person sing. (gij) zet uitzette uituitzetuitzette
3rd person singular zet uitzette uituitzetuitzette
plural zetten uitzetten uituitzettenuitzetten
subjunctive sing.1 zette uitzette uituitzetteuitzette
subjunctive plur.1 zetten uitzetten uituitzettenuitzetten
imperative sing. zet uit
imperative plur.1 zet uit
participles uitzettenduitgezet
1) Archaic.

Synonyms

Derived terms

  • uitzetting

Anagrams

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.