verscheiden

Dutch

Adjective

verscheiden (comparative verscheidener, superlative verscheidenst)

  1. various
Inflection
Inflection of verscheiden
uninflected verscheiden
inflected verscheiden
comparative verscheidener
positive comparative superlative
predicative/adverbial verscheidenverscheidenerhet verscheidenst
het verscheidenste
indefinite m./f. sing. verscheidenverscheidenerverscheidenste
n. sing. verscheidenverscheidenerverscheidenste
plural verscheidenverscheidenerverscheidenste
definite verscheidenverscheidenerverscheidenste
partitive verscheidensverscheideners
Derived terms

Etymology 2

From Middle Dutch verscheiden, from Old Dutch farskeithan.

Verb

verscheiden

  1. (poetic) to pass away, to die
Inflection
Inflection of verscheiden (weak with strong past participle, prefixed)
infinitive verscheiden
past singular verscheidde
past participle verscheiden
infinitive verscheiden
gerund verscheiden n
present tense past tense
1st person singular verscheidverscheidde
2nd person sing. (jij) verscheidtverscheidde
2nd person sing. (u) verscheidtverscheidde
2nd person sing. (gij) verscheidtverscheidde
3rd person singular verscheidtverscheidde
plural verscheidenverscheidden
subjunctive sing.1 verscheideverscheidde
subjunctive plur.1 verscheidenverscheidden
imperative sing. verscheid
imperative plur.1 verscheidt
participles verscheidendverscheiden
1) Archaic.

Participle

verscheiden

  1. past participle of verscheiden
Inflection
Inflection of verscheiden
uninflected verscheiden
inflected verscheiden
comparative
positive
predicative/adverbial verscheiden
indefinite m./f. sing. verscheiden
n. sing. verscheiden
plural verscheiden
definite verscheiden
partitive verscheidens

Noun

verscheiden n (uncountable)

  1. passing away, dying, death
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.