afstemmen
Néerlandais
Étymologie
- Étymologie manquante ou incomplète. Si vous la connaissez, vous pouvez l’ajouter en cliquant ici.
Verbe
Présent | Prétérit | |
---|---|---|
ik | stem af | stemde af |
jij | stemt af | |
hij, zij, het | stemt af | |
wij | stemmen af | stemden af |
jullie | stemmen af | |
zij | stemmen af | |
u | stemt af | stemde af |
Auxiliaire | Participe présent | Participe passé |
hebben | afstemmend | afgestemd |
afstemmen \Prononciation ?\ transitif
- Accorder.
- Iets met iemand afstemmen.
- Se concerter avec quelqu’un à propos de quelque chose.
- Afstemmen met.
- Harmoniser avec.
- De tarieven afstemmen op de marktsituatie.
- Harmoniser les tarifs à la situation du marché.
- Iets met iemand afstemmen.
- (Média) Régler, mettre au point, syntoniser.
- Een ontvanger op Hilversum I afstemmen.
- Régler un récepteur sur Hilversum I.
- Een ontvanger op Hilversum I afstemmen.
- Rejeter, repousser.
- Het wetsvoorstel is met een duidelijke meerderheid afgestemd.
- La proposition de loi a été rejetée à une nette majorité.
- Het wetsvoorstel is met een duidelijke meerderheid afgestemd.
Dérivés
- afstemeenheid
- afstemfrequentie
- afstemindicator
- afstemknop
- afstemkring
- afstemmer
- afstemmeter
- afstemming
- afstemoog
- afstemschaal
- afstemschakeling
- afstemtoon
Prononciation
- (Région à préciser) : écouter « afstemmen »
Cet article est issu de Wiktionary. Le texte est sous licence Creative Commons - Attribution - Partage dans les Mêmes. Des conditions supplémentaires peuvent s'appliquer aux fichiers multimédias.