benoemen
Néerlandais
Verbe
Présent | Prétérit | |
---|---|---|
ik | benoem | benoemde |
jij | benoemt | |
hij, zij, het | benoemt | |
wij | benoemen | benoemden |
jullie | benoemen | |
zij | benoemen | |
u | benoemt | benoemde |
Auxiliaire | Participe présent | Participe passé |
hebben | benoemend | benoemd |
benoemen \Prononciation ?\ transitif
- Nommer.
- Iemand vast benoemen.
- Titulariser quelqu’un.
- Iemand op een post benoemen.
- Nommer quelqu’un à un poste.
- Iemand tot directeur benoemen.
- Nommer quelqu’un directeur.
- Voor het leven benoemen.
- Nommer à vie.
- De notarissen worden voor het leven benoemd.
- Les notaires sont institués à vie.
- Voor het leven benoemd secretaris.
- Secrétaire perpétuel.
- Iemand vast benoemen.
- (Droit) Désigner.
- Een notaris benoemen.
- Commettre un notaire.
- Een deskundige benoemen.
- Commettre un expert.
- Een notaris benoemen.
Synonymes
- aanstellen
- heten
- noemen
- uitmaken voor
Dérivés
- benoembaar
- benoeming
- herbenoembaar
- herbenoemen
Prononciation
- Pays-Bas : écouter « benoemen »
Cet article est issu de Wiktionary. Le texte est sous licence Creative Commons - Attribution - Partage dans les Mêmes. Des conditions supplémentaires peuvent s'appliquer aux fichiers multimédias.