huwelijk
Néerlandais
Étymologie
- Étymologie manquante ou incomplète. Si vous la connaissez, vous pouvez l’ajouter en cliquant ici.
Nom commun
Nombre | Singulier | Pluriel |
---|---|---|
Nom | huwelijk | huwelijken |
Diminutif | - | - |
huwelijk \Prononciation ?\ neutre
- Mariage, noces.
- voorgenomen huwelijk
- projet de mariage
- het burgerlijk huwelijk
- le mariage civil
- een kerkelijk huwelijk
- un mariage religieux
- een vrij huwelijk
- une union libre
- een wettig huwelijk
- une union légitime
- een huwelijk sluiten met ...
- se marier avec ...
- (Droit) huwelijk aangaan
- contracter mariage
- een huwelijk voltrekken
- <à la mairie> conclure un mariage
- <à l’église> célébrer un mariage
- in het huwelijk treden
- se marier
- iem. ten huwelijk vragen
- demander qn. en mariage
- het huwelijk ontbinden
- dissoudre le mariage
- kind uit het eerste huwelijk
- enfant de première noces
- voorgenomen huwelijk
Synonymes
- echt
- verbintenis
- echtverbintenis
- huwelijkse staat
Dérivés
- dorpshuwelijk
- groepshuwelijk
- heterohuwelijk
- homohuwelijk
- huwelijks
- huwelijksaangifte
- huwelijksaankondiging
- huwelijksaanzoek
- huwelijksadvertentie
- huwelijksafkondiging
- huwelijksakte
- huwelijksband
- huwelijksbed
- huwelijksbeletsel
- huwelijksbijbel
- huwelijksbootje
- huwelijksbureau
- huwelijkscontract
- huwelijksdaad
- huwelijkse staat
- huwelijksfeest
- huwelijksgebod
- huwelijksgemeenschap
- huwelijksgoed
- huwelijksinzegening
- huwelijksjubileum
- huwelijkskandidaat
- huwelijksleven
- huwelijkslijst
- huwelijksmakelaar
- huwelijksmarkt
- huwelijksmigratie
- huwelijksmis
- huwelijksmoraal
- huwelijksnacht
- huwelijksontbinding
- huwelijksovereenkomst
- huwelijkspartner
- huwelijksplechtigheid
- huwelijksplicht
- huwelijkspolitiek
- huwelijkspremie
- huwelijksrecht
- huwelijksregister
- huwelijksreis
- huwelijkssluiting
- huwelijkstrouw
- huwelijksverjaardag
- huwelijksvoltrekking
- huwelijkszegen
- huwelijkszwendelaar
- importhuwelijk
- jozefshuwelijk
- kinderhuwelijk
- leviraatshuwelijk
- massahuwelijk
- paspoorthuwelijk
- priesterhuwelijk
- schijnhuwelijk
- verstandshuwelijk
- voorhuwelijks
- voorkeurshuwelijk
- weekendhuwelijk
- zwagerhuwelijk
Taux de reconnaissance
- En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
- 99,6 % des Flamands,
- 99,0 % des Néerlandais.
Prononciation
- Pays-Bas : écouter « huwelijk [Prononciation ?] »
Références
- Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]
Cet article est issu de Wiktionary. Le texte est sous licence Creative Commons - Attribution - Partage dans les Mêmes. Des conditions supplémentaires peuvent s'appliquer aux fichiers multimédias.