tegelijk
Néerlandais
Adverbe
tegelijk \Prononciation ?\
- En même temps, simultanément.
- hij is dokter en tegelijk apotheker
- il est à la fois médecin et pharmacien
- ik kan geen twee dingen tegelijk doen
- je ne peux pas faire deux choses en même temps
- laat slechts één persoon tegelijk binnen
- ne faites entrer qu’une personne à la fois
- alles komt tegelijk
- tout arrive en même temps
- zij kwamen tegelijk aan
- ils arrivèrent en même temps
- (Ironique) niet allemaal tegelijk!
- pas tous à la fois !
- Een wezen tot het hoogste en tegelijk tot het laagste in staat. — (Gust van Brussel, De Atlantica Kroniek, 2003, ISBN 9053252371)
- hij is dokter en tegelijk apotheker
Synonymes
- gelijk
- gelijktijdig
- tegelijkertijd
- simultaan
Dérivés
Prononciation
- (Région à préciser) : écouter « tegelijk [Prononciation ?] »
Cet article est issu de Wiktionary. Le texte est sous licence Creative Commons - Attribution - Partage dans les Mêmes. Des conditions supplémentaires peuvent s'appliquer aux fichiers multimédias.