gelijk
Néerlandais
Nom commun
gelijk \ɣǝ.lɛk\ neutre (Indénombrable)
- Raison.
- U hebt gelijk.
- Vous avez raison.
- Iemand gelijk geven.
- Donner raison à quelqu'un.
- Gelijk hebben en gelijk krijgen blijken twee hele verschillende dingen.
- Avoir raison et obtenir gain de cause s’avèrent deux choses fort différentes.
- U hebt gelijk.
Adjectif
gelijk \ɣǝ.lɛk\
Proverbes et phrases toutes faites
- gelijke monnikken, gelijke kappen (ce qui vaut pour l’un vaut aussi pour l’autre)
Adverbe
gelijk \Prononciation ?\
- pareillement, de même, également, uniformément
- Die tweelingen zijn gelijk gekleed.
- Ces jumeaux sont habillés de même.
- Die tweelingen zijn gelijk gekleed.
- (Heure) juste
- Mijn horloge loopt gelijk.
- Ma montre est à l’heure.
- Gelijk en op ieder moment.
- Instantanément et à tout moment.
- Mijn horloge loopt gelijk.
Dérivés
- gelijkbenig
- gelijkenis
- gelijkgezind
- gelijkmoedig
- gelijktijdig
- gelijkvormig
- gelijkzijdig
Vocabulaire apparenté par le sens
- direct
- meteen
- nu
- onmiddelijk
- onverwijld
Prononciation
- Pays-Bas : écouter « gelijk [Prononciation ?] »
- Pays-Bas (partie continentale) (Wijchen) : écouter « gelijk »
Cet article est issu de Wiktionary. Le texte est sous licence Creative Commons - Attribution - Partage dans les Mêmes. Des conditions supplémentaires peuvent s'appliquer aux fichiers multimédias.