uitstaan

Néerlandais

Étymologie
Dérivé par préfixation de staan.

Verbe 1

Présent Prétérit
ik sta uit stond uit
jij staat uit
hij, zij, het staat uit
wij staan uit stonden uit
jullie staan uit
zij staan uit
u staat uit stond uit
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben staan uitd uitgestaan

uitstaan \Prononciation ?\ transitif

  1. Endurer, supporter, souffrir, subir.
    • iemand niet kunnen uitstaan
      ne pas pouvoir blairer quelqu’un.

Synonymes

Verbe 2

uitstaan intransitif

  1. Faire saillie.
    • uitstaande oren
      oreilles décollées
  2. (Finance) Être placé.
    • ik heb nog veel geld uitstaan
      j’ai beaucoup d’argent dehors
    • uitstaande schulden
      dettes en souffrance
    • het geld staat uit tegen 10 %
      l’argent est placé à 10 %
    • zolang certificaten aan toonder uitstaan
      tant que des certificats au porteur sont en circulation

Synonymes
faire saillie
être placé

Taux de reconnaissance
En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 98,7 % des Flamands,
  • 99,4 % des Néerlandais.

Prononciation

Références
  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]
Cet article est issu de Wiktionary. Le texte est sous licence Creative Commons - Attribution - Partage dans les Mêmes. Des conditions supplémentaires peuvent s'appliquer aux fichiers multimédias.