nasmaken

Dutch

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈnaːˌsmaː.kə(n)/
  • Hyphenation: na‧sma‧ken

Etymology 1

Compound of na + smaken.

Verb

nasmaken

  1. (intransitive) to leave an aftertaste, to have an aftertaste
Inflection
Inflection of nasmaken (weak, separable)
infinitive nasmaken
past singular smaakte na
past participle nagesmaakt
infinitive nasmaken
gerund nasmaken n
verbal noun
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular smaak nasmaakte nanasmaaknasmaakte
2nd person sing. (jij) smaakt nasmaakte nanasmaaktnasmaakte
2nd person sing. (u) smaakt nasmaakte nanasmaaktnasmaakte
2nd person sing. (gij) smaakt nasmaakte nanasmaaktnasmaakte
3rd person singular smaakt nasmaakte nanasmaaktnasmaakte
plural smaken nasmaakten nanasmakennasmaakten
subjunctive sing.1 smake nasmaakte nanasmakenasmaakte
subjunctive plur.1 smaken nasmaakten nanasmakennasmaakten
imperative sing. smaak na
imperative plur.1 smaakt na
participles nasmakendnagesmaakt
1) Archaic.

Etymology 2

See the etymology of the main entry.

Noun

nasmaken

  1. Plural form of nasmaak
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.