rangschikken

Dutch

Etymology

rang + schikken

Pronunciation

  • (file)

Verb

rangschikken

  1. to sort, to order (to put something in order)
  2. to classify

Inflection

Inflection of rangschikken (weak)
infinitive rangschikken
past singular rangschikte
past participle gerangschikt
infinitive rangschikken
gerund rangschikken n
verbal noun
present tense past tense
1st person singular rangschikrangschikte
2nd person sing. (jij) rangschiktrangschikte
2nd person sing. (u) rangschiktrangschikte
2nd person sing. (gij) rangschiktrangschikte
3rd person singular rangschiktrangschikte
plural rangschikkenrangschikten
subjunctive sing.1 rangschikkerangschikte
subjunctive plur.1 rangschikkenrangschikten
imperative sing. rangschik
imperative plur.1 rangschikt
participles rangschikkendgerangschikt
1) Archaic.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.