uitrichten

Dutch

Pronunciation

  • (file)

Verb

uitrichten

  1. to do, perform

Inflection

Inflection of uitrichten (weak, separable)
infinitive uitrichten
past singular richtte uit
past participle uitgericht
infinitive uitrichten
gerund uitrichten n
verbal noun
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular richt uitrichtte uituitrichtuitrichtte
2nd person sing. (jij) richt uitrichtte uituitrichtuitrichtte
2nd person sing. (u) richt uitrichtte uituitrichtuitrichtte
2nd person sing. (gij) richt uitrichtte uituitrichtuitrichtte
3rd person singular richt uitrichtte uituitrichtuitrichtte
plural richten uitrichtten uituitrichtenuitrichtten
subjunctive sing.1 richte uitrichtte uituitrichteuitrichtte
subjunctive plur.1 richten uitrichtten uituitrichtenuitrichtten
imperative sing. richt uit
imperative plur.1 richt uit
participles uitrichtenduitgericht
1) Archaic.

Synonyms

Anagrams

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.