uitrukken

Dutch

Etymology

From uit + rukken.

Pronunciation

  • (file)

Verb

uitrukken

  1. (transitive) to pull out, tear out
  2. (intransitive) to deploy, to roll out

Inflection

Inflection of uitrukken (weak, separable)
infinitive uitrukken
past singular rukte uit
past participle uitgerukt
infinitive uitrukken
gerund uitrukken n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular ruk uitrukte uituitrukuitrukte
2nd person sing. (jij) rukt uitrukte uituitruktuitrukte
2nd person sing. (u) rukt uitrukte uituitruktuitrukte
2nd person sing. (gij) rukt uitrukte uituitruktuitrukte
3rd person singular rukt uitrukte uituitruktuitrukte
plural rukken uitrukten uituitrukkenuitrukten
subjunctive sing.1 rukke uitrukte uituitrukkeuitrukte
subjunctive plur.1 rukken uitrukten uituitrukkenuitrukten
imperative sing. ruk uit
imperative plur.1 rukt uit
participles uitrukkenduitgerukt
1) Archaic.

Anagrams

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.