aangrijpen

Néerlandais

Étymologie

Dérivé par préfixation de grijpen « saisir ».

Verbe

Présent Prétérit
ik grijp aan greep aan
jij grijpt aan
hij, zij, het grijpt aan
wij grijpen aan grepen aan
jullie grijpen aan
zij grijpen aan
u grijpt aan greep aan
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben aangrijpend aangegrepen

aangrijpen \Prononciation ?\ transitif

  1. Saisir, empoigner, prendre, agripper.
    • De gelegenheid aangrijpen.
      Saisir l’occasion, saisir la balle au bond.
  2. (Militaire) Attaquer, assaillir.
  3. (Figuré) affecter Émouvoir.
  4. (Technique) Mordre.
    • De tandwielen grijpen goed aan.
      Les engrenages mordent bien.
    • De riem werd tussen de wielen aangegrepen.
      La courroie s’est prise entre les roues.

Synonymes

saisir

attaquer

affecter

mordre

Prononciation

  • Pays-Bas : écouter « aangrijpen »
Cet article est issu de Wiktionary. Le texte est sous licence Creative Commons - Attribution - Partage dans les Mêmes. Des conditions supplémentaires peuvent s'appliquer aux fichiers multimédias.