afstoten
Néerlandais
Étymologie
- Dérivé par préfixation de stoten.
Verbe
Présent | Prétérit | |
---|---|---|
ik | stoot af | stootte af |
jij | stoot af | |
hij, zij, het | stoot af | |
wij | stoten af | stootten af |
jullie | stoten af | |
zij | stoten af | |
u | stoot af | stootte af |
Auxiliaire | Participe présent | Participe passé |
hebben/zijn | stoten afd | afgestoten |
afstoten \Prononciation ?\ transitif
- Repousser, se débarrasser de.
- Arbeidsplaatsen afstoten bij de boekhouding.
- Dégraisser la comptabilité.
- Filialen afstoten.
- Vendre des succursales.
- Taken afstoten.
- Se désengager de certaines tâches.
- Arbeidsplaatsen afstoten bij de boekhouding.
- (Médecine) Rejeter.
- Zijn donornier werd afgestoten.
- Son rein de donneur a été rejeté.
- Zijn donornier werd afgestoten.
- (Billard) Faire le premier coup.
Dérivés
- afstoot
- afstootbank
- afstootboom
- afstootijzer
- afstotelijk
- afstoting
- afstotingsverschijnsel
Taux de reconnaissance
- En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
- 98,3 % des Flamands,
- 100,0 % des Néerlandais.
Prononciation
→ Prononciation manquante. (Ajouter)
- Pays-Bas : écouter « afstoten [Prononciation ?] »
Références
- Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]
Cet article est issu de Wiktionary. Le texte est sous licence Creative Commons - Attribution - Partage dans les Mêmes. Des conditions supplémentaires peuvent s'appliquer aux fichiers multimédias.