geluk
Néerlandais
Étymologie
- À rapprocher de l’allemand Glück.
Nom commun
geluk \Prononciation ?\ neutre
- Bonheur, félicité.
- Twintig jaar geluk.
- Vingt ans de bonheur.
- Twintig jaar geluk.
- Bonheur (évènement heureux).
- Op één dag ondervond hij meerdere gelukken.
- Il lui est arrivé plusieurs bonheurs en un jour.
- Het is een geluk bij een ongeluk.
- À quelques chose malheur est bon.
- Op één dag ondervond hij meerdere gelukken.
- Chance.
- Hij heeft het geluk gehad dit gevaar te vermijden.
- Il a eu le bonheur d’éviter ce danger.
- Hij heeft het geluk gehad dit gevaar te vermijden.
- Bonheur, prospérité.
- Geluk hebben.
- Jouer de bonheur.
- Geluk hebben.
- (Hasard) Bonheur.
- Constant geluk hebben.
- Avoir un bonheur constant.
- Constant geluk hebben.
Synonymes
- félicité
- gelukzaligheid
- welstand
- welvaart
- welvarendheid
- événement
- gelukje
- mazzel
- meevaller
- chance
- réussite
- hasard
Dérivés
- beginnersgeluk
- flessengeluk
- gelukkig
- geluksbode
- geluksdag
- geluksdubbeltje
- gelukseffect
- geluksfactor
- geluksgetal
- geluksgevoel
- geluksgodin
- gelukshans
- gelukskind
- geluksniveau
- geluksnummer
- geluksonderzoek
- gelukspoppetje
- geluksroes
- geluksspel
- geluksstaat
- geluksster
- gelukstelegram
- gelukstreffer
- geluksvogel
- gelukszon
- gelukwens
- gelukwensen
- gelukzak
- gelukzalig
- gelukzoeker
- kannengeluk
- levensgeluk
- ongeluk
- slaapkamergeluk
Proverbes et phrases toutes faites
- ongeluk in het spel, geluk in de liefde
Prononciation
- Pays-Bas : écouter « geluk »
- Pays-Bas (partie continentale) (Wijchen) : écouter « geluk »
Cet article est issu de Wiktionary. Le texte est sous licence Creative Commons - Attribution - Partage dans les Mêmes. Des conditions supplémentaires peuvent s'appliquer aux fichiers multimédias.