paard
Néerlandais
Étymologie
- Du moyen néerlandais pērd, issu du latin tardif paraverēdus.
Dérivés
- dressuurpaard
- het paard achter de wagen spannen (mettre la charrue devant les bœufs)
- manegepaard
- nijlpaard
- op het verkeerde paard wedden (miser sur le mauvais cheval)
- paardenbloem
- paardenbreedte
- paardenfokker
- paardengang
- paardenhandel
- paardenkastanje
- paardenkracht
- paardenmarkt
- paardenmolen
- paardenslager
- paardensport
- paardenstaart
- paardenstal
- paardenvijg
- paardenvlees
- paardrijden
- springpaard
- trekpaard
- werkpaard
- zeepaard
Proverbes et phrases toutes faites
- een gegeven paard moet men niet in de bek kijken (à cheval donné on ne regarde pas les dents)
- het beste paard struikelt wel eens (il n’est si bon cheval qui ne bronche)
Hyperonymes
Cheval
- rijdier
- viervoeter
Taux de reconnaissance
- En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
- 98,3 % des Flamands,
- 99,4 % des Néerlandais.
Prononciation
- \paːrt\, \part\
- Pays-Bas : écouter « paard [part] »
- Pays-Bas (partie continentale) (Wijchen) : écouter « paard [Prononciation ?] »
Voir aussi
- paard sur l’encyclopédie Wikipédia (en néerlandais)
Références
- Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]
Cet article est issu de Wiktionary. Le texte est sous licence Creative Commons - Attribution - Partage dans les Mêmes. Des conditions supplémentaires peuvent s'appliquer aux fichiers multimédias.