uithalen
Néerlandais
Étymologie
- (Date à préciser) Dérivé par préfixation de halen.
Verbe 1
uithalen \Prononciation ?\ transitif
- Tendre.
- zijn arm uithalen
- étendre le bras
- zijn arm uithalen
- Tirer.
- een la uithalen
- tirer un tiroir
- onkruid uithalen
- arracher les mauvaises herbes
- zijn kosten er uithalen
- rentrer dans ses frais
- een la uithalen
- Défaire.
- een borduurwerk uithalen
- défaire une broderie
- een borduurwerk uithalen
- Vider, nettoyer.
- een vis uithalen
- vider un poisson
- een pijp uithalen
- curer une pipe
- een vis uithalen
- Faire.
- grappen uithalen
- faire des farces
- kattenkwaad uithalen
- faire des espiègleries
- hij heeft weer streken uitgehaald
- il a encore fait des siennes
- je hebt wat moois uitgehaald!
- tu en as fait de belles !
- grappen uithalen
- Avoir de l’effet.
- het haalt niets uit
- cela n’avance à rien
- uw staking zal niets uithalen
- votre grève n’aboutira à rien
- wat zal dat uithalen?
- à quoi bon ?
- het haalt niets uit
Taux de reconnaissance
- En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
- 99,1 % des Flamands,
- 100,0 % des Néerlandais.
Prononciation
- (Région à préciser) : écouter « uithalen [Prononciation ?] »
Verbe 2
uithalen \Prononciation ?\ intransitif
- Vitupérer.
- flink uithalen tegen iemand
- engueuler quelqu’un
- flink uithalen tegen iemand
Synonymes
Références
- Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]
Cet article est issu de Wiktionary. Le texte est sous licence Creative Commons - Attribution - Partage dans les Mêmes. Des conditions supplémentaires peuvent s'appliquer aux fichiers multimédias.