uittrekken
Néerlandais
Étymologie
- Dérivé par préfixation de trekken.
Verbe
Présent | Prétérit | |
---|---|---|
ik | trek uit | trok uit |
jij | trekt uit | |
hij, zij, het | trekt uit | |
wij | trekken uit | trokken uit |
jullie | trekken uit | |
zij | trekken uit | |
u | trekt uit | trok uit |
Auxiliaire | Participe présent | Participe passé |
hebben | trekken uitd | uitgetrokken |
uittrekken \Prononciation ?\ transitif
- Étirer, tirer.
- een tafel uittrekken
- mettre des rallonges à une table
- een lade uittrekken
- ouvrir un tiroir
- een tafel uittrekken
- Arracher, extraire, extirper.
- een tand uittrekken
- arracher une dent
- een tand uittrekken
- Destiner, affecter.
- de nodige tijd uittrekken
- dégager le temps nécessaire
- een middag ergens voor uittrekken
- sacrifier un après-midi pour quelque chose.
- de nodige tijd uittrekken
- Enlever, ôter.
- zijn jas uittrekken
- enlever son manteau
- zijn jas uittrekken
Synonymes
- étirer
- arracher
- destiner
- enlever
Prononciation
- (Région à préciser) : écouter « uittrekken [Prononciation ?] »
Cet article est issu de Wiktionary. Le texte est sous licence Creative Commons - Attribution - Partage dans les Mêmes. Des conditions supplémentaires peuvent s'appliquer aux fichiers multimédias.