uittrekken

Néerlandais

Étymologie

Dérivé par préfixation de trekken.

Verbe

Présent Prétérit
ik trek uit trok uit
jij trekt uit
hij, zij, het trekt uit
wij trekken uit trokken uit
jullie trekken uit
zij trekken uit
u trekt uit trok uit
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben trekken uitd uitgetrokken

uittrekken \Prononciation ?\ transitif

  1. Étirer, tirer.
    • een tafel uittrekken
      mettre des rallonges à une table
    • een lade uittrekken
      ouvrir un tiroir
  2. Arracher, extraire, extirper.
    • een tand uittrekken
      arracher une dent
  3. Destiner, affecter.
    • de nodige tijd uittrekken
      dégager le temps nécessaire
    • een middag ergens voor uittrekken
      sacrifier un après-midi pour quelque chose.
  4. Enlever, ôter.
    • zijn jas uittrekken
      enlever son manteau

Synonymes

étirer
arracher
destiner
enlever

Prononciation

Cet article est issu de Wiktionary. Le texte est sous licence Creative Commons - Attribution - Partage dans les Mêmes. Des conditions supplémentaires peuvent s'appliquer aux fichiers multimédias.