afzetten
Néerlandais
Étymologie
- Dérivé par préfixation de zetten.
Verbe
afzetten \Prononciation ?\ transitif
| Présent | Prétérit | |
|---|---|---|
| ik | zet af | zette af |
| jij | zet af | |
| hij, zij, het | zet af | |
| wij | zetten af | zetten af |
| jullie | zetten af | |
| zij | zetten af | |
| u | zet af | zette af |
| Auxiliaire | Participe présent | Participe passé |
| hebben | zetten afd | afgezet |
- Ôter.
- Zijn hoed afzetten.
- Ôter son chapeau.
- Zijn bril afzetten.
- Enlever ses lunettes.
- Zijn hoed afzetten.
- Amputer.
- Een arm afzetten.
- Amputer un bras.
- Een arm afzetten.
- Arrêter, couper, éteindre.
- Het gas afzetten.
- Éteindre la gaz.
- Het gas afzetten.
- Clôturer.
- Een straat afzetten met hekken.
- Barrer une rue avec des grilles.
- Een straat afzetten met hekken.
- Déposer, détrôner.
- Een dictator afzetten.
- Renverser un dictateur.
- Een dictator afzetten.
- Déposer.
- Kun je mij bij het station afzetten?
- Peux-tu me déposer à la gare ?
- Kun je mij bij het station afzetten?
- Entartrer, déposer.
- Pannen met kalk afgezet.
- Des casseroles entartrées.
- Pannen met kalk afgezet.
- Vendre, écouler.
- Goederen afzetten.
- Vendre des marchandises.
- Goederen afzetten.
- Escroquer.
- Zich laten afzetten.
- Se faire avoir, se faire gruger.
- Zich laten afzetten.
- Border, galonner, passementer.
- Een jas, afgezet met bont.
- Un manteau bordé de fourrure.
- Een jas, afgezet met bont.
- Repousser.
- Zet die kisten wat af.
- Repousse un peu ces caisses.
- Zet die kisten wat af.
Synonymes
ôter
amputer
arrêter
- buiten werking stellen
- stilzetten
- stoppen
- stopzetten
- uitdoen
- uitschakelen
- uitzetten
clôturer
- afsluiten
- versperren
- omheinen
déposer
- onttronen
- van de troon stoten
entartrer
- doen bezinken
- neerslaan
vendre
escroquer
border
repousser
- terugschuiven
- wegschuiven
Antonymes
arrêter, couper, éteindre
- aandoen
- aansteken
- aanzetten
- in werking stellen
- inschakelen
- starten
détrôner
déposer
enlever, ôter
entartrer
- ontkalken
clôturer
- openstellen
écouler
Dérivés
- afzetbaar
- afzetbalk
- afzetgebied
- afzetkanaal
- afzetlint
- afzetmarkt
- afzetnet
- afzetsel
- afzetter
- afzetterij
- afzetting
- afzetzaag
- wegafzetting
Vocabulaire apparenté par le sens
amputer
- ledemaat
- chirurg
arrêter, couper, éteindre
- apparaat
- machine
- motor
- radiotoestel
- televisietoestel
détrôner
- coup
- despoot
- functionaris
- gezagvoerder
- potentaat
- staatsgreep
- tyran
déposer
enlever, ôter
entartrer
- aanslag
- kalkaanslag
- ketelsteen
escroquer
clôturer
garnir, passementer
repousser
- springplank
- voetsteun
vendre, écouler
Taux de reconnaissance
- En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
- 100,0 % des Flamands,
- 98,8 % des Néerlandais.
Prononciation
→ Prononciation manquante. (Ajouter)
- Pays-Bas : écouter « afzetten [Prononciation ?] »
Références
- Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]
Cet article est issu de Wiktionary. Le texte est sous licence Creative Commons - Attribution - Partage dans les Mêmes. Des conditions supplémentaires peuvent s'appliquer aux fichiers multimédias.