vertrouwen
Néerlandais
Nom commun
vertrouwen \vǝɾ.tɾʌu.ʋǝ:\ neutre (Indénombrable)
- Confiance.
- Het vertrouwen dat wij hem hadden geschonken.
- La confiance que nous lui avions accordée.
- Vertrouwen hebben in de toekomst.
- Avoir confiance dans l’avenir.
- Het vertrouwen dat wij hem hadden geschonken.
Verbe
Présent | Prétérit | |
---|---|---|
ik | vertrouw | vertrouwde |
jij | vertrouwt | |
hij, zij, het | vertrouwt | |
wij | vertrouwen | vertrouwden |
jullie | vertrouwen | |
zij | vertrouwen | |
u | vertrouwt | vertrouwde |
Auxiliaire | Participe présent | Participe passé |
hebben | vertrouwend | vertrouwd |
vertrouwen \vǝɾ.tɾʌu.ʋǝⁿ\ transitif
- Faire confiance, se fier (à).
- Ik vertrouw hem voor geen cent.
- Je ne lui fais pas confiance pour un sou.
- Ik vertrouw hem voor geen cent.
Prononciation
- (Région à préciser) : écouter « vertrouwen [vǝɾ.tɾʌu.ʋǝ:] »
- Pays-Bas (partie continentale) (Wijchen) : écouter « vertrouwen »
Cet article est issu de Wiktionary. Le texte est sous licence Creative Commons - Attribution - Partage dans les Mêmes. Des conditions supplémentaires peuvent s'appliquer aux fichiers multimédias.