afdragen

Dutch

Etymology

From Middle Dutch afdragen. Equivalent to af + dragen.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈɑfˌdraːɣə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: af‧dra‧gen

Verb

afdragen

  1. (transitive) to carry off, to take away
    Synonym: wegdragen
  2. (transitive) to contribute, to pay
    Synonyms: afstaan, overdragen, overmaken

Inflection

Inflection of afdragen (strong class 6, separable)
infinitive afdragen
past singular droeg af
past participle afgedragen
infinitive afdragen
gerund afdragen n|- class="vsHide" style="background: #E6E6FF;" main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular draag afdroeg afafdraagafdroeg
2nd person sing. (jij) draagt afdroeg afafdraagtafdroeg
2nd person sing. (u) draagt afdroeg afafdraagtafdroeg
2nd person sing. (gij) draagt afdroegt afafdraagtafdroegt
3rd person singular draagt afdroeg afafdraagtafdroeg
plural dragen afdroegen afafdragenafdroegen
subjunctive sing.1 drage afdroege afafdrageafdroege
subjunctive plur.1 dragen afdroegen afafdragenafdroegen
imperative sing. draag af
imperative plur.1 draagt af
participles afdragendafgedragen
1) Archaic.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.