gedragen

Dutch

Pronunciation

  • IPA(key): /ɣəˈdraːɣə(n)/

Etymology 1

From ge- + dragen.

Verb

gedragen

  1. (reflexive) to behave, to behave oneself.
Inflection
Inflection of gedragen (strong class 6, prefixed)
infinitive gedragen
past singular gedroeg
past participle gedragen
infinitive gedragen
gerund gedragen n
present tense past tense
1st person singular gedraaggedroeg
2nd person sing. (jij) gedraagtgedroeg
2nd person sing. (u) gedraagtgedroeg
2nd person sing. (gij) gedraagtgedroegt
3rd person singular gedraagtgedroeg
plural gedragengedroegen
subjunctive sing.1 gedragegedroege
subjunctive plur.1 gedragengedroegen
imperative sing. gedraag
imperative plur.1 gedraagt
participles gedragendgedragen
1) Archaic.

Etymology 2

Past participle of dragen.

Adjective

gedragen (comparative gedragener, superlative gedragenst)

  1. worn
  2. solemn (tone)
Inflection
Inflection of gedragen
uninflected gedragen
inflected gedragen
comparative gedragener
positive comparative superlative
predicative/adverbial gedragengedragenerhet gedragenst
het gedragenste
indefinite m./f. sing. gedragengedragenergedragenste
n. sing. gedragengedragenergedragenste
plural gedragengedragenergedragenste
definite gedragengedragenergedragenste
partitive gedragensgedrageners

Etymology 3

See the etymology of the main entry.

Participle

gedragen

  1. past participle of dragen
Inflection

This participle needs an inflection-table template.

Participle

gedragen

  1. past participle of gedragen
Inflection
Inflection of gedragen
uninflected gedragen
inflected gedragen
comparative
positive
predicative/adverbial gedragen
indefinite m./f. sing. gedragen
n. sing. gedragen
plural gedragen
definite gedragen
partitive gedragens
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.