jongen

From jong (“young”). Cognate with German Junge.

• (Belgium) IPA^(key): /ˈjɔ.ŋə(n)/

  audio (Belgium)

  (file)

• (Netherlands) IPA^(key): /ˈjɔ.ŋə(n)/

  audio (Netherlands)

  (file)

• Hyphenation: jon‧gen
• Rhymes: -ɔŋən

jongen m (plural jongens, diminutive jongetje n)

1. A boy, any male kid
2. (in the plural: jongens) Members of a male 'peers' group, e.g. a military unit
3. (slang, used in the vocative) colloquial term used by men to address other familiar men; mate, dude, bro

jongen

1. Plural form of jong

The diminutive loses the -n.

• jongensachtig (adjective)
• jongensboek n
• jongensdroom m
• tjonge (interjection)
• ballenjongen m
• boerenjongen m
• buurjongen m
• buurtjongen m
• dienstjongen m
• krantenjongen m
• kwajongen m
• leerjongen m
• loopjongen m
• schooljongen m
• stadsjongen m
• staljongen m
• straatjongen m
• weesjongen m

• jongeman m
• jongeheer m
• jongere m
• jonkheer m, jonker m

• gast m
• knaap m, knul m, kerel(tje) m, vent(je) m
• zoon m

jongen

1. Plural form of jong

jongen

1. (intransitive) To give birth, have offspring, i.e. deliver one or more young
2. (figuratively, intransitive) To multiply, grow

• aanjongen
• uitjongen

• baren, verwekken, werpen
• (species-specific) kalveren, lammeren

jongen

1. inflection of jong:
   1. strong/weak nominative/accusative masculine singular
   2. weak dative masculine/neuter singular
   3. strong/weak dative plural