aanpassen
Néerlandais
Verbe
Présent | Prétérit | |
---|---|---|
ik | pas aan | paste aan |
jij | past aan | |
hij, zij, het | past aan | |
wij | passen aan | pasten aan |
jullie | passen aan | |
zij | passen aan | |
u | past aan | paste aan |
Auxiliaire | Participe présent | Participe passé |
hebben | passen aand | aangepast |
aanpassen \Prononciation ?\ transitif ou pronominal
- Essayer (un vêtement).
- Adapter, ajuster, accommoder, réajuster, mettre au point.
- Een pachtcontract aanpassen.
- Rectifier un bail.
- Een pachtcontract aanpassen.
- (Droit) Aligner, faire concorder.
- (Informatique) Personnaliser.
- (Calendrier) Moduler.
- (Pronominal) S’adapter.
Synonymes
essayer un vêtement
adapter
- accommoderen
- acclimatiseren
- adapteren
- afstemmen
- corrigeren
- instellen
- in overeenstemming brengen
- rijmen
- schikken
s’adapter
- accommoderen
- acclimatiseren
- zich instellen op
- zich gewennen aan
- zich schikken naar
- zich wennen aan
Dérivés
- aanpassingsmoeilijkheid
- aanpassingsprobleem
- aanpassingsvermogen
Prononciation
- Pays-Bas : écouter « aanpassen »
Cet article est issu de Wiktionary. Le texte est sous licence Creative Commons - Attribution - Partage dans les Mêmes. Des conditions supplémentaires peuvent s'appliquer aux fichiers multimédias.